Pleidooi voor meer speelse literatuur
‘Elk van de genomineerde romans is bovendien geëngageerd.’
We zijn in de mooie barokke theaterzaal van de Vooruit -- of Viernulvier, zoals de Gentse cultuur- en horecatempel tegenwoordig heet -- voor de uitreiking van De Bronzen Uil voor het beste prozadebuut van 2022. Ik ben hier als literair agent en redacteur van Anna van der Kruis, auteur van een van de zes genomineerde boeken, 821 mensen die er ook toe doen. En als ik juryvoorzitter Jos Gheysels dit hoor zeggen, dan weet ik eigenlijk al dat Anna niet gaat winnen. Als bij dit soort gelegenheden de nadruk wordt gelegd op engagement, dan wint niet het boek waarin die betrokkenheid bij de wereld gestalte krijgt in het mededogen waarmee een grote groep dolende, eenzame, sombere mensen wordt bezien. Dan wint een boek dat binnen een engere definitie van engagement past en dat min of meer expliciet onderwerpen aansnijdt die maatschappelijk relevant of urgent zijn, om maar eens een modewoord uit de culturele sector te gebruiken. Dan gaat het bijvoorbeeld om Nikki Dekkers diepdiepblauw, dat biseksualiteit centraal stelt, of om Lisa Weeda’s succesdebuut Aleksandra, waarin Oekraïne een hoofdrol vertolkt. En inderdaad: aan het eind van de avond neemt Lisa Weeda met een innemende korte speech De Bronzen Uil in ontvangst.
Niet alleen jury’s, maar ook uitgeverijen, literaire tijdschriften, boekenbijlagen, literaire evenementen en subsidieverstrekkers kenden in de afgelopen jaren steeds vaker een hoofdrol toe aan literatuur die zich op een directe, actieve manier verbindt met de samenleving. Niet zelden wordt een auteur daarbij geprezen om de ideologische of zelfs activistische inslag van haar, zijn of diens werk. Het lijkt de norm te zijn geworden in letterenland. Toen ik begon aan mijn loopbaan in het boekenvak was dat heel anders. In het begin van dit millennium werd generatie X’ers nog om de haverklap door babyboomers ingewreven dat ze maar wat apathisch naar hun navels zaten te staren. Dus om het in millennial-lingo te zeggen... watskeburt?
Activisme
Ik geloof dat de uitverkiezing van Trump tot president van de Verenigde Staten in 2017 het startsein is geweest voor een krachtige opmars van links politiek activisme in de westerse wereld, een opmars die we sinds de jaren zeventig niet meer hebben gezien. Het is niet gek dat kunst en literatuur daarbij een centrale rol hebben ingenomen. Als je naar de geschiedenis kijkt, dan heeft kunst misschien wel zonder uitzondering vooraan gestaan in bewegingen die zich verzetten tegen de status quo. Binnen de literatuur hebben Amerikaanse schrijvers in de recent op gang gekomen golf van literair activisme de toon gezet. In Nederland werd hun voorbeeld gevolgd door met name auteurs die je kunt rekenen tot de millennialgeneratie. Ik zag het zelf van nabij gebeuren: er ontstond een grote drang onder schrijvers om politieke verantwoordelijkheid te nemen, om met het instrument dat hun ter beschikking stond – de pen – een bijdrage te leveren aan een betere wereld. Steeds meer trad daarbij een literaire discipline op de voorgrond die in de loop van de jaren tachtig stilletjes in de coulissen was verdwenen: de essayistiek.
En dat is ook niet zo vreemd. Als je als schrijver maatschappelijke problematiek aan de kaak wil stellen, dan is het begrijpelijk dat je je niet beperkt tot verzonnen verhalen en beeldende scènes, maar daarnaast ook expliciet en abstract op die problematiek reflecteert en daarbij zo nu en dan teruggrijpt op wat denkers en andere schrijvers erover hebben gezegd. De vermenging van essayistiek en verhalend proza heeft tot interessante vernieuwingen in de literatuur geleid, vernieuwingen waarbij auteurs als Maggie Nelson vooropgingen. Urgente sociale problemen vroegen om een urgente literaire aanpak: dingen moesten worden benoemd, begrepen, bekritiseerd en bestreden. De klimaatcrisis, institutioneel racisme, de gender gap, de uitwassen van het neoliberalisme, de vleesindustrie, crises te over. Geen tijd voor lang uitgesponnen scènes, geen tijd voor ongebreidelde fantasie, geen tijd voor al te veel humor en ironie. Het was tijd geworden om je direct te verbinden met alle ellende op onze wereld. Het was tijd om literatuur in te zetten als instrument om de wereld beter te maken. Actie!
En als er al tijd was voor het kleine en het persoonlijke, dan had dat persoonlijke vaak een grotere politieke of representatieve functie. Binnen genres als autofictie en het persoonlijke essay werd in de afgelopen jaren het verschijnsel identiteit minutieus onderzocht, maar dan vooral de manier waarop die vorm krijgt onder invloed van maatschappelijk zeer bepalende factoren als gender, huidskleur en seksuele voorkeur. Als je er zo naar kijkt is het bijna vanzelfsprekend dat literatuur met een politieke of idealistische inslag in de afgelopen jaren steeds meer de toon aan is gaan geven.
Speelsheid
Op zich is daar natuurlijk niets mis mee. Integendeel, activistisch getinte literatuur heeft de samenleving en de letteren in de afgelopen jaren grote diensten bewezen, in binnen- en buitenland. Maar voor de diversiteit in het literaire landschap zou het misschien goed zijn als er bij uitgevers, tijdschriftredacties, fondsen, boekenbijlagen en literaire evenementen zo langzamerhand weer wat meer prioriteit wordt gegeven aan vormen van kunst en literatuur die zich op een wat minder directe of actieve manier verbinden met de samenleving. Het vermengen van kunst en activisme mag dan een logisch uitvloeisel van het post-Trump-tijdperk zijn, maar activisme verhoudt zich in mijn ogen niet altijd even goed tot wat ik speelsheid zou willen noemen. In tegenstelling tot de losheid die de term essay (Frans voor ‘probeersel’) suggereert, vind ik veel van de essayistische literatuur die de afgelopen jaren de letteren heeft gedomineerd wel erg… nou ja: serieus. Hetzelfde geldt voor de wat meer op het narratief leunende genre autofictie. En in zekere zin is die ernst natuurlijk volkomen begrijpelijk, want de ellende op de wereld is heel serieus, en een acute, ‘eerstelijns’ literaire respons kan dan misschien ook niet anders zijn dan serieus.
Maar er is meer dan alleen het acute. Er zou ook weer wat meer ruimte mogen ontstaan voor wat je een ‘tweedelijns respons’ zou kunnen noemen. Voor verhalen die zich minder instrumenteel, minder doelmatig inzetten voor de verbetering van de wereld, maar die lezers door hun bijzondere, verrassende vorm eerder uitdagen om die wereld op een ongewone manier of vanuit andere gezichtspunten te bekijken en daarmee de geesten van die lezers zo gezond, empathisch en lenig te maken en houden dat ze als autonoom opererende burgers een duurzame bijdrage kunnen leveren aan de samenleving.
Dit is voor mij de essentie van kunst en literatuur: het maakt vreemd wat we gewoon vinden. Waar we aan gewend zijn geraakt. En wat we daardoor niet meer zo scherp zien. In de literatuurwetenschap wordt dat verschijnsel defamiliarisatie genoemd, of ook wel: vervreemding. Het gewone vreemd maken. Literaire auteurs doen dat van oudsher met metaforen, met onalledaags taalgebruik, met allerlei andere stijlmiddelen.
Als je activistisch getinte literatuur ergens om zou moeten bekritiseren, dan is het dat defamiliarisatie of vervreemding er over het algemeen geen hoofdrol in speelt. De werkelijkheid wordt er vaak direct en zonder omwegen in benaderd. Het belangrijkste middel dat in de autofictie en de essayistische vormen van literatuur die momenteel zo en vogue zijn wordt ingezet om door te dringen tot diepere lagen van die werkelijkheid en lezers echt scherp naar de dingen te laten kijken, lijkt niet de vervreemding te zijn maar de filosofie. Dat is ook weer niet echt verrassend, want de weg van de filosofie – van de ratio – is sneller, explicieter en directer dan die van de vervreemding en past daarmee bij het acute karakter van de eerstelijns verbinding die activistisch getinte literatuur wil aangaan met de problemen van onze tijd.
Maar nu die eerstelijns verbinding goed en wel lijkt te zijn gelegd, nu de literaire EHBO voor de zieke wereld wel zo’n beetje op orde is, vind ik het zo langzamerhand tijd om weer wat meer ruimte te bieden aan andere, wellicht zelfs meer duurzame manieren waarop literatuur voor onze wereld kan zorgen. En dan is het in mijn ogen juist verstandig en ook plezierig om wat losser om te gaan met de acute problemen van onze samenleving.
Daarbij is het volgens mij zinnig dat we de groep schrijvers die zich op het eerste gezicht juist wat afzijdig houdt van de maatschappij en de problemen waarmee we kampen, weer meer erkenning te geven. En gelukkig lijkt dat proces van herwaardering ook wel een beetje op gang te zijn gekomen. De literatoren die graag spelen, voor wie vervreemding de kern is van wat ze doen – de fantasten, de humoristen, de absurdisten – lijken aan een voorzichtige opmars bezig. Dat zou je kunnen aflezen aan het succes van het veelal door fantasie gedreven werk van mensen als Leonieke Baerwaldt, Anjet Daanje, Gerda Blees en Rob van Essen, maar ook aan de erkenning van tragikomische of absurdistische auteurs als Nicolien Mizee, Annemarie de Gee, Joost Oomen en Ine Boermans. In tegenstelling tot uitgesproken idealistische of zelfs activistische auteurs, maken schrijvers als zij zich juist min of meer los van de wereld waarin ze leven, herschikken hem naar hun eigen zin en schotelen de min of meer vervormde en vervreemde verhaalwereld vervolgens weer voor aan hun lezers. Zodat lezers de realiteit weer als nieuw kunnen zien en zich er zo des te steviger aan kunnen verbinden.
Humor en absurdisme
Het lijkt dus te zijn begonnen, de hernieuwde opmars van de speelse schrijvers. Maar ze hebben nog wel echt een paar duwtjes nodig. En dan vooral de humoristen en de absurdisten. Want de norm in letterenland is toch nog steeds wel wat de juryvoorzitter van De Bronzen Uil vermoedelijk onder engagement verstaat: je als schrijver acuut, doelgericht en zonder omwegen verbinden met de wereld om je heen. Actie!
Een boek als Flessenhart, de onlangs verschenen ‘korteverhalenroman’ van Robert Schuit die ontroert en schokt maar ook uitblinkt in absurde en geestige scènes, zal niet zo snel worden geroemd om geëngageerdheid – en zal daarom waarschijnlijk ook minder snel relevant of urgent worden genoemd dan een politiek angehauchte roman. De literaire community lijkt een grappig of absurdistisch boek haast bij voorbaat wat lager in de rangorde te plaatsen. Zeker in Nederland wordt humor toch al snel verbannen naar de domeinen van kleinkunst of populaire cultuur. Om daar een goede verklaring voor te vinden, heb je waarschijnlijk een hele bibliotheek aan wetenschappelijke studies nodig, maar het zou dus kunnen dat van literatuur over het algemeen een directere, serieuzere verbinding met de samenleving wordt verwacht dan van bijvoorbeeld stand-upcomedy of van stripverhalen.
Wat dat betreft is het zeer korte verhaal ‘Goofy in zijn vrije tijd’ illustratief voor de uitgesproken lichte speelsheid die Robert Schuit (behalve schrijver ook cartoonist -- de illustratie bij dit artikel is ook van zijn hand) juist in een literair werk als Flessenhart laat zien. Ik betrap mezelf op een neiging om de kwalificatie dadaïstisch te gebruiken – als om te benadrukken dat er hier weliswaar om ogenschijnlijk ongecompliceerde lichtheid gaat, maar toch ook echt om kunst. Ik citeer de eerste paar zinnen:
Goofy in zijn vrije tijd gaat golfen. Goofy in zijn vrije tijd leest een boek. Goofy in zijn vrije tijd voert de vogels. Goofy in zijn vrije tijd eet een koek. Goofy in zijn vrije tijd danst naakt door Nicaragua. Goofy in zijn vrije tijd koopt ballonnen. Goofy in zijn vrije tijd krijgt bezoek. Goofy in zijn vrije tijd kijkt parmantig. Goofy in zijn vrije tijd loopt op zijn tenen. Goofy in zijn vrije tijd telt tot duizend. Goofy in zijn vrije tijd telt de sterren. Goofy in zijn vrije tijd luncht in bistro’s. Goofy in zijn vrije tijd jankt als een berin.
Zoals bij alles geldt ook hier: je moet ervan houden, van dit soort grappen. Want dat is zoals ik deze tekst lees: als een lang uitgesponnen, absurde grap. Ja, je kunt het daarom ook lollig of melig noemen. En nee, het is dus niet serieus. Dat klopt, het is namelijk een grap. En dat is maar goed ook. Het maken van grappen is al sinds Aristophanes een van de hoofdzaken om je als schrijver mee bezig te houden. Het begon bij de Griekse komedieschrijvers en later volgden Shakespeare, Swift, Sterne, Cervantes, Gogol, Austen, Reve, Orwell, Dos Passos, Grunberg, to name but a few. En dan heb ik het nog niet eens over de schrijvers die je eerder absurdisten dan humoristen zou noemen – dat is met mensen als Kafka, Camus en Beckett een minstens zo grote en invloedrijke groep.
Grappen vertellen is een van de oervormen van het spelen. Wij doen het de hele dag door om ons leven van losheid, plezier en verrassing te voorzien, maar ook om onze geest lenig, scherp, creatief en gezond te houden. Een grap zou je immers kunnen zien als de meest basale vorm van vervreemding, van defamiliarisatie – je goochelt met elementen uit de werkelijkheid, je draait iets om, je herschikt, je verbindt dingen aan elkaar die eigenlijk niet bij elkaar passen, je plaatst iets in een verrassende context. Het idee dat stripfiguur Goofy vrije tijd zou hebben bijvoorbeeld, wat op zijn beurt weer impliceert dat Goofy dus aan het werk is als hij voor ons optreedt in stripverhalen… ik kan daarvan genieten, zoiets kietelt mijn geest, het inspireert me, het verfrist mijn in-de-werkelijkheid-zijn.
Het zijn dwarse, vrije geesten die dit soort absurde grappen maken. Of ze nou cartoons tekenen, cabaret of theater maken, of literatuur schrijven. Ze worden voortgedreven door een aanstekelijk, speels verlangen om af te wijken van de norm. Om uit te lichten wat vreemd is. Om vreemd te maken wat normaal is. Zoals bijvoorbeeld in bijgaand fragment uit weer een ander zkv uit Flessenhart, dat iets meer de breedte laat zien van het absurditeitsregister dat auteur Robert Schuit bestrijkt. Bij ‘Goofy in zijn vrije tijd’ was het absurde uitgesproken licht; hier roept, behalve de echo van Kafka’s De gedaanteverwisseling, ook het duister onder het vreemde en het speelse:
Ik word wakker, mijn handen zijn ineens bedekt met braille. Helaas ben ik zelf niet blind en kan ik dus niet lezen wat er staat. Ik ken geen enkele blinde persoonlijk. Ik ken niemand die een blinde kent. Ik ken mannen en vrouwen en hier en daar een enkel dier, maar allemaal kunnen ze zien. Het zit ook nooit eens mee. Een oproep op Twitter plaatsen dan maar. Na een uur ontvang ik een bericht van iemand die zegt ooit de hoofdrol in een mop gespeeld te hebben, hij speelde de rol van blinde, hij was niet echt blind maar kon goed doen alsof en heeft tijdens het acteren in de mop wat braille geleerd.
De oorlog in Oekraïne beëindig je niet met dwarse humor, absurdisme en vervreemding. Etnisch profileren zal er ook niet van afnemen. Maar juist in een samenleving die steeds meer lijkt te verkokeren, waarin groepen steeds meer tegenover elkaar komen te staan en daarbij de hakken meer dan eens in het zand zetten en zich ingraven in hun eigen gelijk – juist in zo’n tijd heb je ook mensen nodig die zich niet rechtstreeks met de strijd en de verbetenheid die daarbij hoort verbinden, maar die zich er juist een beetje los van maken, van een afstandje naar de wereld kijken en binnen de vrije ruimte die ze daarmee voor zichzelf creëren spelen met wat ze in die wereld zien. De dingen herschikken, losmaken, omdraaien, in een andere context plaatsen.
Dat ze grappen maken, dat ze het gewone vreemd maken, dat ze onserieus omgaan met wat de werkelijkheid, wil niet zeggen dat die werkelijkheid hun koud laat en dat je hun werk niet serieus zou moeten nemen – integendeel. Ze zetten zich misschien minder actief en doelgericht dan andere mensen en schrijvers in om hem beter te maken, maar juist doordat schrijvers als Schuit op afstand blijven en ons vanaf hun hoogstpersoonlijke speelplaats prikkelen met vreemdheid, ons voortdurend uitdagen om het normale te bevragen, blijven wij lenig van geest en zijn we in staat om fris en autonoom de problemen van onze tijd tegemoet te treden.
Kommentare